30627 |
stopverf kneden |
kneden:
knējǝ (P219p Jeuk)
|
Stopverf voor gebruik kneden. Het materiaal wordt daardoor soepeler en kan dan makkelijker worden verwerkt. [N 67, 28b]
II-9
|
30787 |
stopverf uithakken |
mastiek uitkappen:
mastek˱ ātkapǝ (P219p Jeuk)
|
De oude stopverf met behulp van hamer en hakmes uit de sponning verwijderen. [N 67, 90a]
II-9
|
25173 |
stormx |
heks:
(Neerwinden). de wind die stof, bladeren in kringetjes laat waaien: een houw vrouw (Schielen een houl vrouw (Jeuk).
de heks (P219p Jeuk)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34564 |
stortkar |
bortelkar:
bǫdǝlkar (P219p Jeuk),
bǫdǝlkē̜ǝr (P219p Jeuk)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
21446 |
stortplaats |
vuilbak:
vaalbak (P219p Jeuk)
|
de plaats waar vuilnis gestort mag worden [stort] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17901 |
stoten |
stuiken:
stouke (P219p Jeuk)
|
Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18846 |
stoutmoedig |
frank zijn:
frank zijn (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33805 |
straal |
veulensvoetje:
vø̜i̯lǝs˲vytjšǝ (P219p Jeuk)
|
Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34]
I-9
|
21213 |
straatgoot |
rigole (fr.):
rigol (P219p Jeuk),
riool:
rigol (P219p Jeuk)
|
De straatgoot langs de weg [ZND 24 (1937)] || een geul langs de weg waarlangs afvalwater kan wegstromen [N 90 (1982)]
III-3-1
|