24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
strontvlieg:
omdat ze altijd rond de mesthoop zit
strontvlieg (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19653 |
blauwsel |
zakje blauwsel:
zɛkskǝ blǫwsǝl (P219p Jeuk)
|
Soort blauw poeder dat men aan witkalk toevoegt om deze witter te doen lijken. Het toevoegen van blauwsel noemde men in Q 3 'blauwselen' ('blotsǝlǝ'), in Q 121 'blauwen' ('blø̜jǝ'). [N 67, 66f]
II-9
|
17691 |
blazen |
blazen:
blooze (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bleek (P219p Jeuk),
bleek gezicht (P219p Jeuk)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
bleekjes uitzien:
t⁄er ziet er blieekskes aat (P219p Jeuk)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
plakken:
plakken (P219p Jeuk)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blijven (P219p Jeuk),
wachten:
wachten (P219p Jeuk)
|
ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18109 |
blikaars |
uitslag:
uitslag (P219p Jeuk)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (P219p Jeuk)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19371 |
bliksemafleider |
bliksemafleider:
bliksemafleider (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
Inrichting om de bliksem af te leiden en onschadelijk te maken; gewoonlijk een van het dak tot in de grond lopende metalen staaf (bliksemafleider, donderroede, donderkruit, donderspil) [N 79 (1979)]
III-2-1
|