31351 |
voetjespasser |
binnenpasser:
bęnǝpɛsǝr (P219p Jeuk)
|
Passer met rechte benen waarvan de uiteinden naar buiten zijn omgebogen. De voetjespasser wordt gebruikt om de binnenmaten van een hol voorwerp op te meten. Zie ook afb. 84. [N 33, 252j; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
18089 |
voetjicht |
voetjicht:
voetjecht (P219p Jeuk)
|
Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19384 |
voetkussen |
poef:
poef (P219p Jeuk)
|
Kussen voor de voeten als men zit (voetkussen, poef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17778 |
voetzool |
plat:
plat v.d. voet (P219p Jeuk)
|
hoe heet het onderste vlak van de voet [ZND 40 (1942)]
III-1-1
|
22428 |
vogel op de schutsboom |
gaai:
hoge gaai (P219p Jeuk),
sijs:
zijs (P219p Jeuk)
|
De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24268 |
vogel, algemeen |
vogel (mv.):
vougels (P219p Jeuk)
|
gevogelte [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
24755 |
vogelmelk |
achtuurbloem:
ook 8- 11- 7- 12- uurbloem
8-uurbloem (P219p Jeuk),
lookbloem:
(onderstreept bij de gesuggereerde woorden)
lookbloem (P219p Jeuk),
morgenster:
morgenster (P219p Jeuk),
sterretjes van bethlehem:
(onderstreept bij de gesuggereerde woorden)
sterretjes van Bethlehem (P219p Jeuk),
veldlook:
(onderstreept bij de gesuggereerde woorden)
veldlook (P219p Jeuk),
vogelmelk:
vougelmelk (P219p Jeuk),
wilde look:
(onderstreept bij de gesuggereerde woorden)
wildelook (P219p Jeuk)
|
Vogelmelk (ornithogalum umbellatum 10 tot 30 cm groot. De bladeren zijn wortelstandig, smal, plat, en wit gestreept; de bloemen bevinden zich in een schermvormige tros met afstaande steeltjes, het bloemdek is 6-bladig, van binnen wit, van buiten groen m [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24269 |
vogelmest |
mest:
mest (P219p Jeuk)
|
vogelmest (douane) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24487 |
vogelmuur |
hennekruidje:
henǝkrø̜tšǝ (P219p Jeuk),
hinnekrödje (P219p Jeuk)
|
Muur (stellaria media 5 tot 30 (cm?) hoog. De stengels zijn liggend of opstijgend, rond, met 1 rij haren; de bladeren zijn eivormig, de onderste gesteeld; de bloemen zijn klein en wit van kleur, de kroonbladeren zijn even lang als, of korter dan de kelk [N 92 (1982)] || Stellaria media L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en braakliggende gronden met kleine donkere zaadjes en groene blaadjes. Het groeit laag boven de grond in samenhangende trossen en bloeit van februari tot november met kleine witte bloempjes. Kippen (en kanaries) eten het graag en sommige benamingen wijzen ook hierop. De lengte varieert van 10 tot 40 cm. Het is bekender onder de oude naam muur. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1a, 1b, 2c; A 60A, 59; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24892 |
vogelwikke |
wilde krukken:
welžǝ krø̜kǝ (P219p Jeuk)
|
Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|