20895 |
dadel |
dad:
dad (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
De vrucht van de dadelpalm (dadel, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
23959 |
dagelijkse zonde |
dagelijkse zonde:
dagelekse zonde (P219p Jeuk)
|
Dagelijkse zonde [leslieje zung]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24898 |
dageraad |
krieken:
krieke (P219p Jeuk)
|
het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24785 |
dagkoekoeksbloem |
frans roosje:
(bij de plantbeschrijving is boven meliandrum rubrum toegevoegd: diurnum)
frans ruusken (P219p Jeuk)
|
Dagkoekoeksbloem (meliandrum rubrum 30 tot 90 cm hoge plant. De plant is tweehuizig en dicht behaard; de bladeren zijn eivormig; de bloemen groeien in losse schermen, de kroonbladeren zijn diep ingesneden en rood van kleur, zelden wit; doosvruchten met [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23533 |
dagmissaal |
dagmissaal:
dagmissaal (P219p Jeuk)
|
Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20043 |
dagschone |
dagschone:
dagskoone (P219p Jeuk)
|
Dagschone (Convolvulus tricolor L.) de stengel is in ¯t geheel niet slingerend, maar recht opstaand, behaard. Bladeren zeer langwerpig. De twee blaadjes zitten ver onder de bloem en zijn zeer smal. De kroon is aan de rand blauw en in het midden wit, nog l [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21724 |
dagvaarden |
oproeping:
oproeping (P219p Jeuk)
|
iemand laten weten dat hij voor de rechter moet verschijnen [ontbieden, pressen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21723 |
dagvaarding |
dagvaarding:
dagvaarding (P219p Jeuk),
oproeping:
oproeping (P219p Jeuk)
|
de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20018 |
dahlia (dahlia cav.) |
dahlia:
douwlia (P219p Jeuk)
|
Dahlia. De buitenste omwindselblaadjes, 5 in getal, zijn neergebogen of geheel omgeslagen. De bladeren zijn in brede slippen verdeeld. Bij sommige variëteiten zijn de lintbloemen in de lengte opgerold, of opgerold met een punt, daardoor krijgt de hele blo [N 92 (1982)]
III-2-1
|
30534 |
dakgoot |
goot:
gǫwt (P219p Jeuk)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|