id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23794 | donkere metten | duistere metten: duistere mette (Jeuk) | De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)] III-3-3 |
24138 | dons, nestveren | dons: dons (Jeuk), pluis: pluis (Jeuk) | dons [ZND 35 (1941)] || het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] III-4-1 |
20195 | dood (adj. schertsend bedoeld | kapot: znd 23, 022b; kapot (Jeuk), naar het pieringenland: znd 23, 022b; no het pieringeland (Jeuk), zo dood als een muis: znd 23, 022b; heie is zoe doet as een meus (Jeuk) | dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)] III-2-2 |
20194 | dood (adj.) | dood: znd 23, 022a; doeët (Jeuk) | dood; hij is - [ZND 23 (1937)] III-2-2 |
20324 | dood (bn.) | dood: dôôt (Jeuk) | dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2 |
20192 | dood (zelfst.nw.) | dood: 1a-m; 23, 21 dôêt (Jeuk) | dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)] III-2-2 |
20325 | dood (zn.) | dood: doewd (Jeuk) | de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] III-2-2 |
20197 | doodkist | doodskist: znd 33, 38; doeatskis (Jeuk), doedskis (Jeuk), doedskist (Jeuk), zerk: znd 33, 38; zerk (Jeuk) | een doodkist [ZND 33 (1940)] III-2-2 |
34336 | doodliggen | doodliggen: duu̯tlegǝ (Jeuk) | Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31] I-12 |
21154 | doodlopende weg | cul-de-sac (fr.): Van Dale (FN): cul-de-sac, doodlopende straat. koetszak (Jeuk) | een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)] III-3-1 |