23468 |
doordeweekse mis |
mis in de week:
een mès in de weëk (P219p Jeuk)
|
Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
weken:
(= weken).
weijke (P219p Jeuk)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26453 |
doorn |
stomper:
stumpǝr (P219p Jeuk)
|
Kegelvormig stuk metaal dat men in de hand kan houden terwijl men er ringen en kettingschakels op smeedt. Zie ook het lemma "kegelvormige tas". Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig dat echter in het aambeeldgat wordt geplaatst. [N 33, 338]
II-11
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doͅ:ən (P219p Jeuk)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
een deune kroewn (P219p Jeuk)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27809 |
doorslag |
doorslag:
dǫwrslax (P219p Jeuk),
stomper:
stumpǝr (P219p Jeuk)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|
28971 |
doorslagsteek |
floche:
floche (P219p Jeuk)
|
De steek die men gebruikt voor het doorslaan. Het is een rijgsteek, die een voor- of achtersteek kan zijn. Met behulp van deze brengt men de krijtlijnen welke op de ene zijde van de stof staan, over op de andere zijde. De steken volgen elkaar in regelmatige afstand op en worden doorgeknipt (Gerritse, pag. 39). [N 59, 51a; N 62, 6; N 62, 16a]
II-7
|
20398 |
dopeling |
doopkind:
doepkend (P219p Jeuk),
dopeling:
doepeling (P219p Jeuk)
|
de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20848 |
dopen |
dopen:
dupe (P219p Jeuk),
duujpe (P219p Jeuk),
dy:əpə (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)] || Een kind dopen. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
33521 |
doperwten |
peulerwten:
peulerte (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
poͅu̯lēͅrtə (P219p Jeuk)
|
[Goossens 1b (1960)]De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)]
I-7
|