18151 |
knikkebenen |
in de knie?n knikken:
hər knek en zən knēi̯jə (Q188p Kanne)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huif (Q188p Kanne),
met huiven sjeeten (Q188p Kanne),
, /
de höjf, (höjve) (Q188p Kanne),
huiven (Q188p Kanne),
, onduidelijk wat hiermee bedoeld wordt
huiven (Q188p Kanne),
3,4,5 termen uit het knikkerspel, /
de hŭjf -mv höjve (Q188p Kanne)
|
/ [SND (2006)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven:
huive (Q188p Kanne),
höjve (Q188p Kanne),
höjve: de dikke höjv (glaowe) - de klàèjn höjv (lèeme) (Q188p Kanne),
(ww.)
höjve (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne),
met huiven spelen:
met huiven sjeeten (Q188p Kanne)
|
/ [SND (2006)] || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
putje:
pötsje (Q188p Kanne)
|
het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
rollen:
laote rolle (Q188p Kanne)
|
knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kotjes:
kuutsjes (Q188p Kanne)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krui̯ǝ (Q188p Kanne)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (Q188p Kanne)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
reuben:
rø̄bǝ (Q188p Kanne)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knø̄.p)
knō.p (Q188p Kanne),
knoopje:
knø̄.pkǝ (Q188p Kanne)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|