e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

Gevonden: 2364
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkebenen in de knie?n knikken: hər knek en zən knēi̯jə (Kanne) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker huif: huif (Kanne), met huiven sjeeten (Kanne), , /  de höjf, (höjve) (Kanne), huiven (Kanne), , onduidelijk wat hiermee bedoeld wordt  huiven (Kanne), 3,4,5 termen uit het knikkerspel, /  de hŭjf -mv höjve (Kanne) / [SND (2006)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)] III-3-2
knikkeren huiven: huive (Kanne), höjve (Kanne), höjve: de dikke höjv (glaowe) - de klàèjn höjv (lèeme) (Kanne), (ww.)  höjve (Kanne, ... ), met huiven spelen: met huiven sjeeten (Kanne) / [SND (2006)] || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)] III-3-2
knikkerkuiltje putje: pötsje (Kanne) het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] III-3-2
knikkers laten rollen rollen: laote rolle (Kanne) knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)] III-3-2
knokkelkuiltjes kotjes: kuutsjes (Kanne) De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)] III-1-1
knollen uittrekken kruiden: krui̯ǝ (Kanne) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap reuben: rø̄bǝ (Kanne) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolvoer, rapen (coll.) reuben: rø̄bǝ (Kanne) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knoop van de korenhalm knoop: (mv knø̄.p)  knō.p (Kanne), knoopje: knø̄.pkǝ (Kanne) De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4