e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maaidorser combine: kabin (Kanne), maaidorser: mai̯dǫrsǝr (Kanne) Deze machine dorst niet alleen, maar maait het eerst af, dorst het vervolgens, en bindt het stro ook tot pakken bijeen. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
maaien maaien: mɛ̄i̯ǝ (Kanne) Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.] I-3
maaien met de zicht zichten: zixtǝ (Kanne) Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8] I-4
maaipad voor de machine reen: rē̜.n (Kanne), weg: wē̜.x (Kanne) Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.] I-4
maalgang gerstesteen: giā.stǝstę̄.n (Kanne), korensteen: kō.rǝstę̄.n (Kanne), tarwesteen: tɛrvǝstę̄.n (Kanne) Het toestel waarmee het maalproces wordt verricht, bestaande uit twee bij elkaar horende stenen. De meeste watermolens hebben twee of drie maalgangen. Een aantal invullers gebruikt het woordtype maalgang om een volledige maalinrichting aan te duiden, d.w.z. de twee stenen met alle toebehoren. [Vds 100; Jan 117; Coe 94; Grof 116] II-3
maalgoed maalgoed: mǭ.lgō.t (Kanne), vruchten: vrø̜xtǝ (Kanne) De hoeveelheid te malen graan. [Jan 256; Coe 248; Grof 279] II-3
maalkant maalkant: mǭ.lkā.nt (Kanne) De schuinaflopende zijde van de kerf die het eigenlijke maalwerk verricht. Zie ook afb. 77. [N O, 18l; Vds 190; Jan 203; Coe 185; Grof 220] II-3
maalkleren lichte kleder: lextǝ klęjǝr (Kanne), molenpakje: mø̄lǝpɛkskǝ (Kanne) De kleding die de molenaar draagt tijdens het malen. Vanwege het stof dat hierbij ontstaat, worden over het algemeen kledingsstukken gedragen die licht van kleur zijn. Het lemma bevat algemene benamingen voor de maalkleding, opgaven die op een uit jas en broek bestaand kledingsstuk duiden en termen waarmee een specifiek kledingsstuk (stofjas, stofpit) wordt bedoeld. [Coe 241; Grof 271] II-3
maallaag ballast: bā.las (Kanne), maallaag: mǭ.llǭ.x (Kanne) De uit Frans kwarts of amaril vervaardigde maallaag van ongeveer 15 cm dikte van de kunststeen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛkunststeenɛ.' [Jan 176; Coe 119] II-3
maalloon, maalgeld maalloon: mǭ.llu.n (Kanne), molster: mǫlstǝr (Kanne), molstermeel: mǫlstǝrmę̄.l (Kanne), schepmeel: šø.pmę̄l (Kanne) Het maalloon in de vorm van een gedeelte van het gemalen graan of een bedrag in geld dat de molenaar uit het meel schept respectievelijk in rekening brengt. Het maalloon in natura varieerde van plaats tot plaats. Zo vermelden de invullers uit l 213 en l 216 dat daar 1/20 deel werd geschept. In Q 39 werd 1/16 van iedere 100 kilogram als maalloon ingehouden. Volgens de zegsman uit l 381b werd er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het zelf brengen van graan naar de molen en het halen van graan door de molenaar met behulp van de wagen. In het eerste geval werd 1/20, in het tweede geval 1/16 van iedere 100 kilogram meel als maalloon geschept. In l 209 was 1 kilogram gebruikelijk; toch werd ook naar de draagkracht van de boer gekeken bij de bepaling van het maalloon. Voor zover opgegeven door de invullers, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken opgenomen hoeveel het maalloon in de betreffende plaats bedroeg. De woordtypen maalloon (Q 1, Q 2a, Q 3, Q 5, Q 71, Q 72, Q 82, Q 88, Q 95, Q 162, Q 180, Q 188, Q 240, Q 241), maalgeld (l 416, l 417, l 418, P 119, P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 77, Q 78, Q 88, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 181, Q 240), molster (K 360, l 414, P 57, Q 2a, Q 84, Q 91), molser (P 184) en molstergeld (Q 83) zijn specifiek van toepassing op een betaling in geld. De woordtypen monster en monstermeel zijn daarentegen in respectievelijk K 318 en K 359 voor ø̄maalgeldø̄ niet gebruikelijk. [N O, 38h; A 42A, 48; JG 1a; JG 1b; Vds 170; Jan 271; Jan 272; Coe 254; Coe 255; Grof 294; Grof 295; monogr.] II-3