25949 |
maalmulder, stofmolenaar |
stubmulder:
stø̜bmø̜ldǝr (Q188p Kanne)
|
Molenaar die uitsluitend maalwerkzaamheden verricht. Het woordtype stokmuller wordt in Q 241 gebruikt voor een molenaar in dienstverband. [Vds 266; Coe 240; Grof 270; A 42A, add.]
II-3
|
26366 |
maalsluis |
vanne voor het rad:
van vør hǝt rǭ.t (Q188p Kanne)
|
De vōōr het molenrad geplaatste sluis die het water doorlaat als men de molen in beweging wil zetten. Het woordtype kleine sluis (l 361, l 362, l 415, P 58, P 187, P 195, Q 71, Q 75, Q 77a, Q 79a) is terug te voeren op het feit dat de maalsluis over het algemeen kleiner is dan de wendsluis. Vgl. ook het lemma ɛwendsluisɛ.' [Vds 47; Jan 37; Coe 31; Grof 64]
II-3
|
26440 |
maalstoel |
voet:
vō.t (Q188p Kanne)
|
Het stelsel van balken waarop de molenstenen rusten. Volgens Janssen (pag. 131) werd zoɛn maalstoel in watermolens vooral gebruikt in kleine molens, waar de stenen zich op de benedenverdieping bevonden.' [N O, 18u; Jan 254; Coe 232; Grof 260; monogr.; N O, 27b]
II-3
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
tienurenkoffie, de -:
tienoerekoffie (Q188p Kanne)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 10 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
26576 |
maalvlak |
maalvlak:
mǭ.lvlak (Q188p Kanne)
|
Dat gedeelte van het steenoppervlak dat het eigenlijke maalwerk verricht. Volgens Vanderspickken (pag. 41) worden de buitenste 15 tot 20 cm van de steen als maalvlak beschouwd. [N O, 18a; Vds 192; Jan 195; Coe 161; Grof 193; N O, 18a; A 42A, 33]
II-3
|
33891 |
maanblind paard |
(het heeft een) maanoog:
mǭnǫu̯x (Q188p Kanne),
maanoger:
mǭnø̜i̯gǝr (Q188p Kanne)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
22320 |
maandag na driekoningen |
verloren maandag:
verlore maondig (Q188p Kanne)
|
de naam voor de maandag na Driekoningen [koppermaandag, verloren maandag, floramaandag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22438 |
maandag voor aswoensdag |
carnavalsmaandag:
karnevalsmaondig (Q188p Kanne)
|
de naam voor de maandag vóór aswoensdag [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25165 |
maansverduistering |
maneclips:
maa-onəklips (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne)
|
eclips (van de maan) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
33107 |
maat houden bij het dorsen |
slaghouden:
šlǭ.xhau̯.ǝ (Q188p Kanne)
|
Wanneer men met meer dan één man dorst, moet men goed de maat houden; zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf. In dit lemma staan de benamingen voor dit houden van de juiste maat bijeen. De uitdrukking boekweit dorsen, of beter: boekweitkoek dorsen of - slaan (en heteroniemen, zie het lemma ''boekweit'', 1.2.10) betekent doorgaans: "ritmisch, op maat dorsen"; de term is een onomatopee. Soms ook betekent de uitdrukking dat alle dorsers tegelijk slaan ten teken dat het dorsen klaar is. In L 326 merkt de zegsman opdat deze uitdrukking "verkeerd dorsen" betekent. Trompen is wel de benaming voor het ritmisch luiden van de kerkklok; vergelijk ook het type luiden zelf. Voor de fonetische documentatie van het woord [dorsen], zie het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 12 en 14b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|