18575 |
mannenondergoed |
mansondergoed:
mansoondergood (Q188p Kanne)
|
Mannenondergoed [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18585 |
mannenonderhemd |
lijfje:
lejke (Q188p Kanne)
|
Mannenondergoed [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18703 |
mantelpak |
complet (fr.):
kumple:t (Q188p Kanne),
deux-pices (fr.):
dø.pjɛs (Q188p Kanne)
|
complet: rok + 3/4 jas || deux-pièces: dameskostuum, bestaande uit rok en jas
III-1-3
|
23240 |
maria-hemelvaart |
onze-lieve-vrouw-kruidwijding:
oe lang
slieve vrouw kroedwij-ing (Q188p Kanne)
|
Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|
21271 |
markt |
markt:
mēͅrt (Q188p Kanne),
sjuins əeuver de ma-êrt (Q188p Kanne),
sjuins əeuver de mêrt (Q188p Kanne)
|
Dwars over de markt [ZND 23 (1937)] || markt [RND]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
malber:
malbre beeld (Q188p Kanne)
|
marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
malbre beeld (Q188p Kanne)
|
Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
22440 |
masker |
maske:
maskə (Q188p Kanne)
|
Masque: 1. masker.
III-3-2
|
32983 |
masteluin |
bontgoed:
bo.nt˱go.t (Q188p Kanne)
|
Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26]
I-4
|
33044 |
mathaak |
zichtehaak:
zextǝnǭk (Q188p Kanne)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|