e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mannenondergoed mansondergoed: mansoondergood (Kanne) Mannenondergoed [N 114 (2002)] III-1-3
mannenonderhemd lijfje: lejke (Kanne) Mannenondergoed [N 114 (2002)] III-1-3
mantelpak complet (fr.): kumple:t (Kanne), deux-pices (fr.): dø.pjɛs (Kanne) complet: rok + 3/4 jas || deux-pièces: dameskostuum, bestaande uit rok en jas III-1-3
maria-hemelvaart onze-lieve-vrouw-kruidwijding: oe lang  slieve vrouw kroedwij-ing (Kanne) Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)] III-3-3
markt markt: mēͅrt (Kanne), sjuins əeuver de ma-êrt (Kanne), sjuins əeuver de mêrt (Kanne) Dwars over de markt [ZND 23 (1937)] || markt [RND] III-3-1
marmer malber: malbre beeld (Kanne) marmeren beeld [ZND 21 (1936)] III-4-4
marmeren beeld beeld: malbre beeld (Kanne) Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)] III-3-2
masker maske: maskə (Kanne) Masque: 1. masker. III-3-2
masteluin bontgoed: bo.nt˱go.t (Kanne) Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26] I-4
mathaak zichtehaak: zextǝnǭk (Kanne) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4