26632 |
mengmachine |
mengelaar:
meŋǝlę̄.r (Q188p Kanne)
|
Toestel waarmee verschillende soorten meel gemengd kunnen worden. [Jan 256; Coe 225; Grof 254]
II-3
|
33754 |
merrie |
meer:
mē̜r (Q188p Kanne)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
33758 |
merrieveulen |
merreveulen:
mē̜rǝvi̯ø.lǝ (Q188p Kanne)
|
Het vrouwelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3b]
I-9
|
32700 |
mest ondiep onderploegen |
licht onderdoen:
lex˱ o.ndǝrdūn (Q188p Kanne),
ondervaren:
ondǝrvǭ.rǝ (Q188p Kanne)
|
De over het land verspreide mest werd in het najaar, wanneer men een akker zodanig beploegde dat hij in de winter goed kon uitvriezen, voorlopig ondergeploegd. In het voorjaar werd de mest, eventueel nadat de wintervoren weer waren teruggeploegd, definitief en diep ondergeploegd bij het zaaiklaar maken van de akker. De met onder- en in- beginnende termen hebben "mest" tot object. De simplicia belken, stroppen, stropen, flatsen, kuiteren en droten betreffen een manier van ondiep ploegen en veronderstellen alszodanig niet "mest", maar "de akker", "een stuk" e.d. als direct object. Dat is waarschijnlijk ook het geval bij de met om- beginnende woorden. Deze termen duiden dus de voor het onderslaan van mest gevolgde ploegmethode aan. Behalve stalmest kan ook een groenbemestingsgewas oppervlakkig worden ondergeploegd. Voor (delen van) varianten die hieronder in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep, ondiep ploegen en onderploegen. [N 11, 44; N 11A, 110a + b; JG 1a + 1b + 2c; monogr.]
I-1
|
32579 |
mest uitrijden |
mesten:
męstǝ (Q188p Kanne)
|
Het begrip "mest uitrijden" heeft in het algemeen een ruimere inhoud dan de meeste woordtypen van dit lemma tot uitdrukking brengen. Het beperkt zich niet tot het vervoer van de mest, maar omvat gewoonlijk alle handelingen die nodig zijn om met kar en paard de mest uit de mestvaalt (vroeger uit de potstal) in hoopjes op het veld te krijgen. Zo moet ook de term mesten wel worden opgevat. Voor de varianten van het object [mest [JG 1a + 1b add.; N 11, 16; N 11A, 6; A 9, 26 add.; monogr.]
I-1
|
32586 |
mest van de kar aftrekken |
(mest) aftrekken:
ǭftrękǝ (Q188p Kanne)
|
Op de akker of in de weide wordt de mest met de mesthaak van de mestkar afgetrokken. Meestal trekt men de mest in hoopjes af. De kar staat dan telkens even stil. Bij de onder A. gegeven termen voor mestaftrekken in het algemeen gaat het meestal om het aftrekken in hoopjes. Termen waarin de vorming van (rijen) mesthoopjes tot uitdrukking komt, zijn onder B. bijeengezet. Men kan de mest ook in een ononderbroken streep op het land brengen, door de kar - terwijl men aftrekt - langzaam voorwaarts te laten gaan (C). Als de kar zo goed als leeg is, wordt de bak opgeslagen. Met de termen onder D. wordt echter vooral het opkippen van de volle kar bedoeld. [N 11, 17; N 11A, 19 + 21; N M, 11 add.; JG 1a + 1b add.; monogr.]
I-1
|
32591 |
mest verspreiden |
(mest) spreiden:
sprɛ̄i̯ǝ (Q188p Kanne)
|
De hoopjes mest die op het land liggen, moeten vóór het ploegen gelijkmatig over het land worden verdeeld met de riek: men neemt telkens een hoeveelheid mest op, om deze vervolgens uiteen te schudden, terwijl men met de riek een slingerbeweging maakt. [N 11, 20; N 11A, 23; N M, 8b add.; A 9, 27; RND 51; JG 1a + 1b + 2c; JG 2b-4, 9; monogr.]
I-1
|
32575 |
mest, stalmest |
mest:
męs (Q188p Kanne),
stalmest:
stāl[mest] (Q188p Kanne)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|
32587 |
mesthaak |
mesthaak:
[mest]hǭk (Q188p Kanne)
|
De mesthaak is een riek waarvan de tanden loodrecht op de steel staan. De mesthaak wordt gebruikt om een hoeveelheid mest voort te trekken, met name bij het afladen van de mest van de kar in hoopjes op het land. Maar men gebruikt hem verder ook om mest uit de stallen te trekken (vooral bij de oude potstal), om mest op de mesthoop te verplaatsen, om mest van de mesthoop los te trekken (voor het laden), om mesthoopjes op het land uiteen te trekken en soms om de (tuin)grond fijn te maken. De mesthaak kan 2 à 3 (vroeger veelal) of 4 à 5 tanden hebben. De gesmede mesthaak werd vroeger door de plaatselijke smid vervaardigd, en was later ook in de handel verkrijgbaar. Vaak echter maakte men van een oude riek een mesthaak, door de tanden of de "hals" van die riek in het vuur om te zetten. In de betrokken termen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. [J G 1b + 1b; N 5A, 50c; N 11, 28; N 11A, 17a; N 18, 55 t /m 63; A 28, 5a + b; Lu 6, 5a + b; Av 1, III 5d; monogr.]
I-1
|
32590 |
mesthoopje op het land |
hoopje mest:
hø̜̄pkǝ [mest] (Q188p Kanne)
|
Met de hieronder volgende termen wordt het hoopje mest bedoeld, dat men telkens met de mesthaak van de kar aftrekt. De gegevens die aan dit lemma hoofdzakelijk ten grondslag liggen, zijn tweeërlei: enkelvoudsvormen, verkregen door N 11, 18, en meervoudsvormen n.a.v. A 9, 30. Bij de bewerking van het materiaal konden uit de meervoudsvormen - als dat nodig was - enkelvouden worden afgeleid. Omdat het bij de bemesting van het land doorgaans om meerdere, ja zelfs rijen mesthoopjes gaat, is per woordtype achter de varianten of achter de plaatsnummers zoveel mogelijk de meervoudsvorm vermeld. Bij varianten van de typen hoopje (mest) en mesthoopje echter is het meervoud weggelaten, omdat het - behoudens een enkele, apart gedocumenteerde uitzondering - allerwegen met -s gevormd blijkt te worden. De termen aan het eind van dit lemma betreffen niet het hierboven bedoelde mesthoopje, maar een grote hoeveelheid mest die men, wanneer de mestvaalt vol zat en er op het erf geen plaats voor was, naar het land reed en daar op een bepaalde plaats op een hoop zette. Voor het (...)-deel van de betrokken varianten hieronder zie men het lemma (stal)mest. [N 11, 18 + 19; N 11A, 20a + b; A 9, 31]
I-1
|