e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schip schip: sjeep, twi sjeep, klain sjeepke (Kanne), šēp (Kanne) Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND] III-3-1
schipper schipper: šepər (Kanne) schipper [RND] III-3-1
schoen schudder: šø̜dǝr (Kanne), schuif: šø̜jf (Kanne) Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3
schoen: algemeen schoen: sjoon (Kanne) een schoen [ZND 06 (1924)] III-1-3
schoenlepel schoenaantrekker: sjeunaontrèkker (Kanne) Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)] III-1-3
schoepen van het onderslagrad schulpen: šø̜̄.lǝpǝ (Kanne), schuppen: šø̜pǝ (Kanne) Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5] II-3
schoffel schoffel: šufǝl (Kanne) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šufǝlǝ(n) (Kanne) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoftzadel zadel: zǭl (Kanne) Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10
schokschouderen de schouders ophalen: šouwərs ophōlə (Kanne) schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)] III-1-2