32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blǭ.t (Q188p Kanne),
blader:
blǭi̯ǝr (Q188p Kanne)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
19978 |
blaffen |
blaffen:
blafə (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne),
keffen:
keͅfə (Q188p Kanne)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2c (1963)]
III-2-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
bramel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
brōməl (Q188p Kanne)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33808 |
blauwe en bruine schimmel |
blauwe schimmel:
blāu̯ǝ šømǝl (Q188p Kanne),
bruine schimmel:
brāu̯nǝ šømǝl (Q188p Kanne)
|
De blauwe schimmel is overwegend blauw of grijsblauw, met zwarte manen. Bij de bruine schimmels zijn allerlei schakeringen mogelijk: lichtbruin, donkerbruin, goudbruin, kastanjebruin, roodbruin, zwartbruin of geappeld bruin. Sommige gelijken in kleur sterk op de vossen, maar onderscheiden zich van deze door hun zwarte manen, staart en poten. In principe worden alle paarden die bruine of rode dekharen, zwarte manen en staart hebben, beschreven als bruin. [N 8, 63b]
I-9
|
17691 |
blazen |
blazen:
blōzə (Q188p Kanne)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
blêk gezich (Q188p Kanne),
er es zoe bleek (Q188p Kanne)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blīvə (Q188p Kanne)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
paardstanden:
pi̯ātstan (Q188p Kanne)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
18109 |
blikaars |
steenpuist:
steènpöis (Q188p Kanne)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker, blik). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
het bliksem (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|