30534 |
dakgoot |
kandel:
kãnžǝl (Q188p Kanne)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
18706 |
damesblouse |
basquine (fr.):
baskin (Q188p Kanne),
bloes:
blu:s (Q188p Kanne)
|
basquine: gesloten blouse || blouse: blouse
III-1-3
|
18207 |
dameskous? |
hoos:
Verouderd.
hoze (Q188p Kanne),
kous:
kouse (Q188p Kanne)
|
Vrouwenkousen [kousen, hosen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18577 |
damesonderbroek |
broekje:
breukske (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne)
|
Vrouwenonderbroek [ook: slipje?] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
22645 |
dammen |
dammen:
Karte 92.
dammen (Q188p Kanne)
|
Dame spielen.
III-3-2
|
17702 |
darm |
darm:
dä:rm (Q188p Kanne)
|
darm, darmen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33824 |
dartel |
speels:
spɛls (Q188p Kanne)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
18250 |
das, sjaal |
sjaal:
šal (Q188p Kanne),
sjerp:
šae:rəp (Q188p Kanne)
|
châle: grote omslagdoek, "plak || écharpe: lange, smalle halsdoek, vooral gedragen door kinderen en mannen
III-1-3
|
26472 |
daveren |
rammelen:
ramǝlǝ (Q188p Kanne),
trillen:
trelǝ (Q188p Kanne)
|
Een dof klinkend, knarsend geluid maken, gezegd van een molen waarvan de steenbus speling vertoont. [Coe 115; Grof 136]
II-3
|
26388 |
de beek vegen |
vegen:
vę̄.gǝ (Q188p Kanne)
|
De bedding en de oevers van de beek van aangespoelde modder, waterplanten etc. ontdoen. Vroeger werden deze werkzaamheden van overheidswege gecontroleerd. Het vegen gebeurde met verschillende werktuigen, bijvoorbeeld een schoep (P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 180, Q 240, Q 241), een schup (P 176, Q 164), een mesthaak (Q 78, Q 188), een haak (Q 88), een zeis (P 187, Q 181), een halve maan (Q 159), een slootmes (P 187, Q 160a) en een sloothaak (Q 160a). In Q 162 werd de beek de laatste jaren schoongemaakt door speciale diensten. Volgens de zegsman gebruikte men daarvoor een grue, een baggertoestel. Het woordtype maaien (P 119) gaat terug op het feit dat het wegmaaien van de waterplanten één van de werkzaamheden van het vegen van de beek was. [Jan 94; Coe 75; Grof 45]
II-3
|