17796 |
haarstaart |
paardstaart:
Verkl. stetsje.
pjaatstat (Q188p Kanne),
staart:
Verkl. stetsje.
stat (Q188p Kanne)
|
Haarstaart. Het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, vlecht, paardenstaart] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
kuif:
kouf (Q188p Kanne)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bökske springe (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne,
Q188p Kanne),
/
bokske springen (Q188p Kanne),
bökske springe (Q188p Kanne),
het kind dat gebukt staat "stèet bökske
bökske springe (Q188p Kanne)
|
/ [SND (2006)] || haasje over [SND (2006)] || het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
zich spoeden:
spōeͅi̯ə (Q188p Kanne),
spōjt zix (Q188p Kanne),
spōjə (Q188p Kanne)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gəprəsērd (Q188p Kanne),
gəprəsērt (Q188p Kanne)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hōͅgəlstein (Q188p Kanne)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
haw.gǝ (Q188p Kanne)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
schar:
šār (Q188p Kanne)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
baard:
bǭ.t (Q188p Kanne)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̄k ɛn ǫwgǝ (Q188p Kanne)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|