17959 |
hurken |
op zijn hukje gaan zitten:
op sən hy(3)̄kskə xon zətə (Q188p Kanne)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
rammelen:
rammele (Q188p Kanne)
|
schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21333 |
huurpenning |
meepenning:
mēpeͅnniŋ (Q188p Kanne)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)]
III-3-1
|
21563 |
ijken |
ijken:
ɛ.jkǝ (Q188p Kanne)
|
De gewichten van de bascule ijken. Dit geschiedde jaarlijks door een overheidsfunctionaris. [Coe 262; Grof 287]
II-3
|
17995 |
ijlen |
bazelen:
bäözele (Q188p Kanne),
dollen:
dölle (Q188p Kanne)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
26392 |
ijs kappen |
(ijs) afkappen:
ǭ.fkapǝ (Q188p Kanne),
(ijs) vortkappen:
vutkapǝ (Q188p Kanne)
|
Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96]
II-3
|
17942 |
ijsberen |
ronddrentelen:
rōntträ:ntələ (Q188p Kanne)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ī.snø̜̄.gǝl (Q188p Kanne)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
26412 |
ijzeren banden |
ijzeren banden:
izǝrǝ bɛn (Q188p Kanne)
|
IJzeren banden waarmee het uiteinde van de molenboom wordt versterkt teneinde klieven van het hout tegen te gaan. Zie ook afb. 74. [Jan 75; Coe 67; Grof 90]
II-3
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (Q188p Kanne)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|