20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
liefste:
’ne leeste (Q188p Kanne)
|
de jongen met wie men verkering heeft [caprice, flip, vrijer] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18582 |
jongensondergoed |
ondergoed voor jongens:
oondergood vur jonges (Q188p Kanne)
|
Jongensondergoed, jongenshemd [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17607 |
jukbeen |
knook van de wang:
knook van de wang (Q188p Kanne),
wangbeen:
Zegslied (3).
wangbèen (Q188p Kanne)
|
Jukbeen: het wangbeen onder het oog (koon, jukbeen, wangbeen). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18232 |
juweel |
bijou (fr.):
biezjou (Q188p Kanne),
juweel:
juuweel (Q188p Kanne)
|
Juweel. Een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
wang:
waŋ (Q188p Kanne)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaak:
kōͅk (Q188p Kanne)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kaoke (Q188p Kanne)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kleͅtskop (Q188p Kanne)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjong:
kàkjō.ŋk (Q188p Kanne)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
24878 |
kaal knopkruid |
kamillebloempje:
kǝmɛlǝblumkǝ (Q188p Kanne)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.]
I-5
|