24168 |
heggenmus |
blauwe wijntemper:
blawə wintɛmpɛr (L316p Kaulille)
|
heggemus (14,5 overal bekend; grauw, zit graag onder en in heggen; nestje heeft mos binnenin; blauwe eitjes; zang helder krinkelend, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25954 |
hegmulder |
heggemulder:
hɛqǝmø̜ldǝr (L316p Kaulille)
|
Rondtrekkende molenaar of molenaarsknecht die in de molen diverse werkzaamheden uitvoert. [N O, 40b; A 42 A, 50 add.; N O, 40g]
II-3
|
19539 |
heibezem |
bezem:
bɛsəm (L316p Kaulille)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23268 |
heilige, zalige |
heilige:
⁄n heilige (L316p Kaulille),
⁄n heiligin (L316p Kaulille)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33724 |
heizeis |
heizeis:
heizeis (L316p Kaulille),
heizeissie:
hęi̯zęi̯.si (L316p Kaulille)
|
Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis één handvat. [JG 1a, 1b]
I-8
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
hekken:
hękǝn (L316p Kaulille),
poort:
poǝrt (L316p Kaulille)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
29323 |
hekel |
hekel:
hēkǝl (L316p Kaulille)
|
Plank met rechtop staande pinnen waar het vlas doorheen wordt getrokken. [L 1, a-m; L 26, 30; monogr.]
I-5
|
26148 |
hekken |
hekwerk:
hɛkwɛrk (L316p Kaulille),
scheien:
sxęjǝ (L316p Kaulille)
|
Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.]
II-3
|
26155 |
heknagels |
gesmede nagelen:
gǝsmējdǝ nɛ̄gǝl (L316p Kaulille)
|
De ijzeren nagels waarmee zoomlatten en hekscheien aan elkaar worden bevestigd. De handgesmede nagels die men in l 318 en l 321 kende, waren voorzien van grote koppen. [N O, 2h]
II-3
|
19915 |
hemel |
hemel:
dən he.məl (L316p Kaulille)
|
hemel [RND]
III-3-3
|