e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kaulille

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hijgen kuimen: kymǝ (Kaulille) [JG 1a, 1b] I-11
hijgen naar adem, reutelen reutelen: hij reutelt (Kaulille), snakken naar adem: hij snakt naar adem (Kaulille) Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)] III-2-2
hijswerktuig koekoord: kujkǭrt (Kaulille) Hijswerktuig waarmee het rund omhoog wordt getakeld, voordat het verder verwerkt wordt. Ouder is het werken met touwen of kettingen over de balk in de schuur. Dit gebeurt met mankracht. Vergelijk het lemma ''ophijsen''. [N 28, 64; N 28, 65; N 28, 67] II-1
hinkelblokje blokje: blekske (Kaulille), blùkske (Kaulille), hinksteen: hinkstièn (Kaulille) Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelen hinkbergen: (hinkelperk)  hi:nkbäërge (Kaulille), hinkelen: hinkelen (Kaulille), hinken: hinken (Kaulille), (hinkelperk)  hinke (Kaulille) / [SND (2006)] || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelperk hinkberg: hinkberg (Kaulille), [Met afbeelding].  hi:nkbàè:r`g (Kaulille) (Kinderspelen): Hinkelperk. || Welke vorm heeft het spel dat op de grond wordt getekend? Teken dit op een afzonderlijk blaadje en schrijf de namen van de onderdelen in de vakken. [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinken: hinken (Kaulille, ... ), op een poot springen: op eene poët springen (Kaulille) Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken ruchelen: ryxǝlǝn (Kaulille), rø̜xǝlǝn (Kaulille) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard jokkelpaard: /  jókkɛlpaerd (Kaulille), [Met afbeelding(en)].  jókk`lpaerd (Kaulille) / [SND (2006)] || Schommelpaard. III-3-2
hoed (alg.) hoed: ho.t (Kaulille), hood (Kaulille, ... ), hōət (Kaulille) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3