18962 |
huichelaar |
valserik:
des’n valserik (L316p Kaulille)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
vel:
vèl (L316p Kaulille),
vɛl (L316p Kaulille)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schill`f`rs (L316p Kaulille)
|
Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oe:tslaa:g (L316p Kaulille)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L316p Kaulille)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkęr (L316p Kaulille),
hyfkē̜r (L316p Kaulille)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
h`t lell`ke inne kaeël (L316p Kaulille)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hūs (L316p Kaulille)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝlē̜x (L316p Kaulille),
grond:
grōnt (L316p Kaulille)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoͅu̯shau̯ən (L316p Kaulille),
hushau̯ə (L316p Kaulille),
huəshau̯ən (L316p Kaulille)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|