id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
30035 | kalkschop | kalkschoep: kalǝksxup (Kaulille) | Platte, vierkante schop waarmee de kalkbrij wordt uitgestoken en in de kalkwagen of kalkbak wordt geschept. [N 30, 32g; monogr.] II-9 |
34170 | kalven | kalven: kalvǝn (Kaulille), kalǝvǝ (Kaulille), kalǝvǝn (Kaulille) | Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.] I-11 |
34224 | kalverjuk | juk: jøk (Kaulille) | Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f] I-11 |
33351 | kalverstal | kalverenstal: ka.lvǝrǝ[stal] (Kaulille), kalverstal: kalǝvǝr[stal] (Kaulille) | De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b] I-6 |
18725 | kam | kam: kaam - kammen (Kaulille), kamp- kem (Kaulille) | kam (enkelvoud - meervoud) [ZND 27 (1938)] III-1-3 |
22729 | kameel | kameel: k`mieël (Kaulille) | Kameel. III-3-2 |
18564 | kamerjas | peignoir (fr.): penwār (Kaulille) | kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)] III-1-3 |
18638 | kamizool | kamizool (<fr.): betekenis: onderhemd met mouwen kaməzōͅəl (Kaulille) | kamizool, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3 |
18724 | kammen | kammen: kammen (Kaulille), kŭmmen (Kaulille), kɛm (Kaulille) | De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen [ZND 27 (1938)] II-3, III-1-3 |
26246 | kamnagels | pennen: pɛnǝ (Kaulille) | De pennen waarmee de kammen, die dwars door het aswiel gaan, worden vastgestoken. [N O, 11m] II-3 |