22691 |
kinderfluitje |
feepje:
feepke (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
een fluitje gemaakt uit de holle stengel van een paardebloem [fiepertje] [N 112 (2006)] || Fluitje gemaakt van stengel van halmgewassen.
III-3-2
|
18578 |
kinderhemd |
kinderhemdje:
Spelling: <`> = sjwa.
kind`rhumm`ke (L316p Kaulille)
|
Kinderondergoed, kinderhemd [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kendərklīr (L316p Kaulille)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18362 |
kinderschort met mouwen |
scholkje:
sXoͅləkskə (L316p Kaulille)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20169 |
kinds |
kinds:
kins (L316p Kaulille)
|
door hoge ouderdom zwak van geest, geheugenloos [kinds, simpel] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L316p Kaulille)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kinn`bek (L316p Kaulille)
|
Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (L316p Kaulille),
henǝn (L316p Kaulille)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
kippen:
kepǝ (L316p Kaulille)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opkippen:
ǫpkepǝn (L316p Kaulille)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|