33746 |
klein paard |
dobbele poney:
dǫbǝlǝ po`nē (L316p Kaulille),
dǫbǝlǝ pǝnē (L316p Kaulille),
poney:
pǝnē (L316p Kaulille),
pony, poney:
ponē (L316p Kaulille)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
dopje:
doeb`ske (L316p Kaulille),
kraatsel:
kraats`l (L316p Kaulille)
|
Klein van gestalte (klein van gestalte/postuur/was/bouw). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein neuske (L316p Kaulille),
klein snuitje:
klein snoetteke (L316p Kaulille),
kleine neus:
klein neus (L316p Kaulille)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
29813 |
kleine stenen |
facadestenen:
fasadǝstī̄jn (L316p Kaulille)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
21338 |
kleingeld |
enkel geld:
enkel geld (L316p Kaulille),
kleingeld:
klègelt (L316p Kaulille),
ps. omgespeld volgens Frings.
klēͅgēͅlt (L316p Kaulille)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
kleͅp (L316p Kaulille)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
kleͅpboks (L316p Kaulille)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
lex. var. *klippel
de klippel van e klok (L316p Kaulille),
slinger:
slinger van de klok (L316p Kaulille)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
babbelen (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille,
L316p Kaulille)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
liegen:
hè is wer aan `t legen (L316p Kaulille),
onnozele praat vertellen:
hij vertelt onnoezele praot (L316p Kaulille),
stomme praat vertellen:
hè vertelt stomme prout (L316p Kaulille)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)], [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|