33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzuǝr (L316p Kaulille)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
babbelwijf:
babbelwief (L316p Kaulille)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
kleeren (L316p Kaulille),
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
kleeren (L316p Kaulille)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
kleeve (L316p Kaulille)
|
Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
klimop:
-
klimop (L316p Kaulille)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
klinken:
klinke (L316p Kaulille)
|
Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
20950 |
klokhuis |
klokhuis:
klokhoes (L316p Kaulille)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
kloomp (L316p Kaulille),
klōmp (L316p Kaulille),
klōmp (L316p Kaulille)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
29812 |
kloostermop |
rekemse steen:
rēkǝmsǝ stī̄jn (L316p Kaulille)
|
Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.]
II-8
|