34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (L316p Kaulille),
lamǝn (L316p Kaulille),
lāmǝ (L316p Kaulille)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
lāmp (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
lamp [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wek (L316p Kaulille),
wēk (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || lampepit [ZND 01 (1922)] || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21578 |
land |
land:
laand (L316p Kaulille)
|
land [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
33640 |
landerijen |
akker:
akǝr (L316p Kaulille),
veld:
vɛlt (L316p Kaulille)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L316p Kaulille)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
20317 |
lang leven |
lang leven:
znd 30, 15;
laank leven (L316p Kaulille),
lank leven (L316p Kaulille)
|
lang leven [ZND 30 (1939)]
III-2-2
|
18329 |
lang schortlint |
lint:
lenə (L316p Kaulille)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18286 |
lange broek |
lange boks:
laŋ boks (L316p Kaulille),
’n lang boks (L316p Kaulille)
|
lange broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)] || pantalon, lange broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18368 |
lange grijze kous |
slachterskous:
slaXtərskoͅusə (L316p Kaulille)
|
kousen, lange grijze ~ die door slagers (beenhouwers) over de broekspijpen worden gedragen [beenhouwerskousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|