22649 |
lemen knikker |
frotshuif:
frótshuûf (L316p Kaulille)
|
Lemen knikker.
III-3-2
|
19535 |
lemmer |
mes:
mɛs (L316p Kaulille)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26225 |
lemmerbanden |
ijzeren banden:
izǝrǝ bɛ̄n (L316p Kaulille)
|
De metalen banden die om de lemmers en dammen heen zijn bevestigd. Zie ook de lemmata ɛlemmersɛ en ɛdammenɛ.' [N O, 10m]
II-3
|
26224 |
lemmers |
stalen schuiven:
stǭlǝ sxø̜vǝ (L316p Kaulille)
|
Lange metalen plaatjes die in de hals van de molenas ter versteviging zijn ingewerkt. Zie ook afb. 46. [N O, 10k]
II-3
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lɛn (L316p Kaulille),
miltkuil(en):
mēltkul (L316p Kaulille)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
liene (L316p Kaulille)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
gezwak:
g`zwak (L316p Kaulille)
|
Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
voorjaar:
veurjaor (L316p Kaulille)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
fiene (L316p Kaulille)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepel (L316p Kaulille),
lepəl (L316p Kaulille),
leupel (L316p Kaulille),
lippel (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
luppel (L316p Kaulille)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|