25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
bøͅyə (L316p Kaulille)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26210 |
met volle zeilen |
volle zeilen:
vǫlǝ zęjlǝ (L316p Kaulille)
|
Gezegd van een molen wanneer alle zeilen bijgezet zijn. Zie ook afb. 44D. [N O, 7f; N O, 7e; N O, 7c; A 42A, add.]
II-3
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
met veur speule is gevoarlik (L316p Kaulille),
met veur speulen is gevaerlijk (L316p Kaulille),
met vuur speulen is gevaorlijk (L316p Kaulille),
mit veur speulen is gevaorlik (L316p Kaulille),
mèt veur speulen is gevaorlik (L316p Kaulille)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
25403 |
metalen broeibak |
bassin:
bøsɛŋ (L316p Kaulille)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
29920 |
metselaar |
metser:
mɛ ̝tsǝr (L316p Kaulille)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metsen:
mɛtsǝ (L316p Kaulille),
mɛtsǝn (L316p Kaulille)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
metskoord:
mɛtskōrt (L316p Kaulille),
mɛtskǭrt (L316p Kaulille)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
metszand:
mɛts˲zant (L316p Kaulille),
papzand:
pap˲zant (L316p Kaulille),
scherp zand:
sxē̜rǝp ˲zant (L316p Kaulille),
sxɛrǝp ˲zant (L316p Kaulille),
witte zand:
wetǝ zant (L316p Kaulille),
zand:
zant (L316p Kaulille),
zavel:
zāvǝl (L316p Kaulille)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
32088 |
meubelmaker |
meubelmaker:
mø̄bǝlmākǝr (L316p Kaulille),
schrijnmaker:
sxręjnmākǝr (L316p Kaulille),
schrijnwerker:
sxrīnwęrkǝr (L316p Kaulille)
|
Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.]
II-12
|
20123 |
miauwen |
lollen:
Als ze heet zijn
loͅlə (L316p Kaulille),
miauwen:
mijauə (L316p Kaulille),
miáu.ə (L316p Kaulille)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|