25985 |
molenweg |
molenweg:
[molen]wēx (L316p Kaulille)
|
De weg die naar de molen leidt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39e]
II-3
|
32856 |
molshoop in het grasland |
molshoop:
(mv mǫ.lshyǝp)
mǫ.lshuǝp (L316p Kaulille)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
21598 |
mompelen |
grauwelen:
grauwelen (L316p Kaulille),
grommelen:
grommelen (L316p Kaulille),
knoteren:
knotteren (L316p Kaulille)
|
Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
groete mond (L316p Kaulille),
groeëte mond (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
gruote mond (L316p Kaulille),
mûnt (L316p Kaulille)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
muil:
groeëte moel (L316p Kaulille),
gruote mul (L316p Kaulille)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
pootziekte:
pūtzektǝ (L316p Kaulille)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11
|
22684 |
mondharmonica |
mondmonica:
mó:ndmoonieka (L316p Kaulille),
mó:ndmoonika (L316p Kaulille),
mondmuziek:
mó:ndm`ziek (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Mondharmonika.
III-3-2
|
29821 |
mondsteen |
mondsteen:
monstī̄jn (L316p Kaulille)
|
Steen die tijdens het bakproces vlakbij de stookkanalen heeft gelegen en zodoende half gesmolten en kromgetrokken is door de hitte. [N 30, 52c; N 98, 167; monogr.]
II-8
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
Ammzuur zètte: het mondstuk in de juiste positie tegen de lippen zetten.
amm`zuur (L316p Kaulille)
|
Mondstuk (blaasinstrument).
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
bakkesvol:
⁄n bakkes vol (L316p Kaulille),
hap:
ən hap afbite (L316p Kaulille),
mondvol:
n moontvol afbieten (L316p Kaulille)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|