33745 |
omheinen |
afmaken:
āfmākǝ (L316p Kaulille),
afspannen:
afspannen (L316p Kaulille)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
tuin:
tūn (L316p Kaulille)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
omhelzen:
umhelze (L316p Kaulille)
|
Omhelzen: iem. de armen om de hals slaan (omhelzen, om de hals/nek vallen, lief dujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
omhooggaan:
ömoe:g gaoën (L316p Kaulille)
|
Omhooggaan, naar boven gaan (rijzen, (op)stijgen, omhoog gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
zakdoek:
zaXdok (L316p Kaulille),
zaXdøk (L316p Kaulille)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
das:
das (L316p Kaulille)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
das:
das (L316p Kaulille)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34211 |
omweiden |
omzetten:
ømzɛtǝ (L316p Kaulille)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
ømzętǝ (L316p Kaulille)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
klaar (L316p Kaulille)
|
klaar, helder [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|