33508 |
peul, dop (znw) |
hauw:
hau (L316p Kaulille),
peul:
pel (L316p Kaulille),
peul (L316p Kaulille),
schaal:
schoal (L316p Kaulille),
sxa:lən (L316p Kaulille)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
pellen (L316p Kaulille),
peulen (L316p Kaulille),
pōͅlən (L316p Kaulille),
uitdoen:
u.tdo.n (L316p Kaulille),
uetdoan (L316p Kaulille)
|
[Goossens 2c (1963)] [N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
schaalerwten:
sxālēͅ.rtə (L316p Kaulille)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
de ranken erafdoen:
də raɛn era.f do:n (L316p Kaulille)
|
erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
erwten uitdoen:
ɛrtən u.tdo:n (L316p Kaulille)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
25420 |
pezen |
pezen:
pē̜s (L316p Kaulille)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
25421 |
pezen blootleggen |
pezen losmaken:
pēzǝn lǫsmākǝn (L316p Kaulille)
|
Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pɛzǝrik (L316p Kaulille)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
18806 |
piekeren |
kniezen:
hi zoat doa mè altied te knieze (L316p Kaulille),
mijmeren:
hij zit te miemeren (L316p Kaulille),
nadenken:
hè zaat er nog altied op no te dinke (L316p Kaulille)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
tjiepelen:
tjipǝlǝ (L316p Kaulille)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|