24230 |
restant vogels |
geoorde fuut:
geoorde fuut (30 kleiner en zeldzamer dan fuut [121]; gele oorpluimpjes; zomervogel; broedt hier en daar in vennen; roep [wuuiet]
gəūrdə fyt (L316p Kaulille),
jonge spreeuw:
jong sprieuw (L316p Kaulille),
kleine zwaan:
klɛi̯n zwān (L316p Kaulille),
kuifjeseend:
kuifeend (43 zwart-wit duikeendje met hangkuifje; broedt hier nu ook
kyfkəsēnt (L316p Kaulille),
slobeend:
slobeend (51 groene kop; witte nek; bruine borst; brede platte bek
sloͅbēnt (L316p Kaulille),
smient:
smient (46 bruine kop met gele bles; grijs boven; maakt fluit geluid; trek en winter
smint (L316p Kaulille),
tafeleend:
tafeleend (46 grijs; met bruine kop; zwarte borst; alleen op trek en s winters
tōͅfəlēnt (L316p Kaulille),
toppereend:
toppereend (48 zwart-witte duikeend zonder kuif; broedt hier niet
toͅpərēnt (L316p Kaulille),
waterduikertje:
pijlstaart (56 bruine kop; witte nek; puntstaart; meest op trek
wātərdykərkə (L316p Kaulille)
|
geoorde fuut [N 09 (1961)] || jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)] || kleine zwaan [N 09 (1961)] || kuifeend [N 09 (1961)] || pijlstaart [N 09 (1961)] || slobeend [N 09 (1961)] || smient [N 09 (1961)] || tafeleend [N 09 (1961)] || toppereend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
knauweles:
knǫu̯ǝlǝs (L316p Kaulille),
overschot:
overschot (L316p Kaulille),
rest:
rɛst (L316p Kaulille)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
rheumatiek (L316p Kaulille),
rhumatiek (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
rhümathiek (L316p Kaulille)
|
reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
25438 |
reuzel |
lies:
līs (L316p Kaulille),
veer:
vēǝr (L316p Kaulille)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
25444 |
ribben in stukken delen |
karbonaden:
kɛrmǝnājǝn (L316p Kaulille)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rek (L316p Kaulille),
rēk (L316p Kaulille)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24231 |
rietgans |
watergans:
watərgans (L316p Kaulille)
|
rietgans (± 80 zwarte bek met gele rand; meer in het binnenland; roep lager dan grauwe gans [119a] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24232 |
rietgors |
rietvink:
ritvēŋk (L316p Kaulille)
|
rietgors (15 man heeft zwarte kop en bef; woont bij het water; veel in riet; is algemeen; trekt ook wel; roep [tsiep]; zang stotterend [tjip...tjip...tjip...tji-di-di] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24233 |
rietzanger |
rietfluitertje:
ritfløͅi̯tərkə (L316p Kaulille)
|
rietzanger (12,5 verschilt in uiterlijk van bosrietzanger [048] door lichtere wenkbrauw; in elk moerasje aanwezig; is nogal onrustig en vliegt vaak op; zang druk schetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32921 |
rij, wiers |
roede:
rōi̯ (L316p Kaulille)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|