e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kaulille

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
restant vogels geoorde fuut: geoorde fuut (30 kleiner en zeldzamer dan fuut [121]; gele oorpluimpjes; zomervogel; broedt hier en daar in vennen; roep [wuuiet]  gəūrdə fyt (Kaulille), jonge spreeuw: jong sprieuw (Kaulille), kleine zwaan: klɛi̯n zwān (Kaulille), kuifjeseend: kuifeend (43 zwart-wit duikeendje met hangkuifje; broedt hier nu ook  kyfkəsēnt (Kaulille), slobeend: slobeend (51 groene kop; witte nek; bruine borst; brede platte bek  sloͅbēnt (Kaulille), smient: smient (46 bruine kop met gele bles; grijs boven; maakt fluit geluid; trek en winter  smint (Kaulille), tafeleend: tafeleend (46 grijs; met bruine kop; zwarte borst; alleen op trek en s winters  tōͅfəlēnt (Kaulille), toppereend: toppereend (48 zwart-witte duikeend zonder kuif; broedt hier niet  toͅpərēnt (Kaulille), waterduikertje: pijlstaart (56 bruine kop; witte nek; puntstaart; meest op trek  wātərdykərkə (Kaulille) geoorde fuut [N 09 (1961)] || jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)] || kleine zwaan [N 09 (1961)] || kuifeend [N 09 (1961)] || pijlstaart [N 09 (1961)] || slobeend [N 09 (1961)] || smient [N 09 (1961)] || tafeleend [N 09 (1961)] || toppereend [N 09 (1961)] III-4-1
resten van het eten van dieren knauweles: knǫu̯ǝlǝs (Kaulille), overschot: overschot (Kaulille), rest: rɛst (Kaulille) [L 34, 77b] I-11
reumatiek reumatiek: rheumatiek (Kaulille), rhumatiek (Kaulille, ... ), rhümathiek (Kaulille) reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)] III-1-2
reuzel lies: līs (Kaulille), veer: vēǝr (Kaulille) Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.] II-1
ribben in stukken delen karbonaden: kɛrmǝnājǝn (Kaulille) [N 28, 104; N 28, 106a; monogr.] II-1
riek, mestriek riek: rek (Kaulille), rēk (Kaulille) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rietgans watergans: watərgans (Kaulille) rietgans (± 80 zwarte bek met gele rand; meer in het binnenland; roep lager dan grauwe gans [119a] [N 09 (1961)] III-4-1
rietgors rietvink: ritvēŋk (Kaulille) rietgors (15 man heeft zwarte kop en bef; woont bij het water; veel in riet; is algemeen; trekt ook wel; roep [tsiep]; zang stotterend [tjip...tjip...tjip...tji-di-di] [N 09 (1961)] III-4-1
rietzanger rietfluitertje: ritfløͅi̯tərkə (Kaulille) rietzanger (12,5 verschilt in uiterlijk van bosrietzanger [048] door lichtere wenkbrauw; in elk moerasje aanwezig; is nogal onrustig en vliegt vaak op; zang druk schetterend [N 09 (1961)] III-4-1
rij, wiers roede: rōi̯ (Kaulille) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3