28408 |
bijenkast |
kas:
kas (L316p Kaulille)
|
Bewoning voor bijen. In het midden van de vorige eeuw ging men de ouderwetse korven door houten kasten vervangen. Sindsdien zijn er verschillende soorten bijenkasten ontwikkeld. Hoofdtypen in constructie en wijze van werken zijn a) bovenbehandeling, onder andere bekend in Nederland en Engeland, en b) achterbehandeling, onder andere bekend in Duitsland. In hoofdzaak bestaat de moderne bijenkast uit enige boven (soms naast of achter) elkaar geplaatste kamers - bakken zonder deksel en zonder bodem -, met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen (De Roever, pag. 172). Een dekplank dekt de bovenste kamer af en een dak beschermt bijen, broed en voorraad tegen regen en wind. [N 63, 2b; N 63, 2 add.; JG 1a + 1b; S 3; Ge 37, 18; monogr.]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
kaar:
kā.r (L316p Kaulille)
|
Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.]
II-6
|
25440 |
bijl waarmee men het slachtvee klooft |
kapmes:
kapmɛs (L316p Kaulille)
|
Zie ook het lemma ''slachtbijl''. [N 28, 90; monogr.]
II-1
|
25460 |
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt |
herstel:
hɛrstǝl (L316p Kaulille),
kapmes:
kapmɛs (L316p Kaulille),
kapstel:
kapstɛl (L316p Kaulille)
|
Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49]
II-1
|
21804 |
bijleggen |
bijleggen:
bie:jlègge (L316p Kaulille),
bijzetten:
bie:jzètte (L316p Kaulille)
|
Bijzetten; extra geld in de pot doen bi het spel. || extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
biete (L316p Kaulille)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
22705 |
bikkel(s) |
bikkelaar:
begəlēͅrs (L316p Kaulille)
|
De beentjes. [N R (1968)]
III-3-2
|
22704 |
bikkelen |
bikkelen:
begələ (L316p Kaulille),
bigg`le (L316p Kaulille),
/
bikkɛle (L316p Kaulille)
|
(Kinderspelen): Bikkelen. || / [SND (2006)] || Het betreft een spel, dat vroeger vaak en met zeer veel plezier door de meisjes werd gespeeld. Het is een behendigheidsspel dat gespeeld wordt met vier beentjes uit de hiel van een schaap, geit of rund - of daarop gelijkende voorwerpen van koper, lood of [N R (1968)]
III-3-2
|
22710 |
bikkelterm |
putter:
het gaatje ligt boven
pøͅtər (L316p Kaulille),
ruggelaar:
het beentje ligt met het gaatje naar onder
røͅgəleͅr (L316p Kaulille),
staander:
het beentje staat op een van de twee andere kanten
stø͂ͅndər (L316p Kaulille)
|
Kent u nog andere termen uit het spel? Wat betekenen ze? [N R (1968)]
III-3-2
|
17652 |
bil |
bil:
bel (L316p Kaulille)
|
Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|