34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
tjiep, tjiep:
tjip, tjip (L316p Kaulille)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
met, met:
męt, męt (L316p Kaulille)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
met, met:
męt, męt (L316p Kaulille)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
rūrdoͅmp (L316p Kaulille)
|
roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
reuren (L316p Kaulille),
roeren (L316p Kaulille)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
iezermaal (L316p Kaulille),
iezermoal (L316p Kaulille)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
rōt (L316p Kaulille),
rūt (L316p Kaulille)
|
rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
32976 |
rogge |
koren:
kō.rǝn (L316p Kaulille),
rog(ge):
rǫgǝ (L316p Kaulille)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
brood:
broeed (L316p Kaulille),
brood (L316p Kaulille),
roggebrood:
roggebroĕt (L316p Kaulille),
zwart brood:
zwart broeëd (L316p Kaulille)
|
roggebrood [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
bovenrok:
bovəroͅk (L316p Kaulille)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|