id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26259 | ruiter | ijzeren haak: izǝrǝ hō.k (Kaulille) | De haak of beugel waarmee de kop van de vangplank of het sleepstuk aan de daklijst of aan een speciale balk vastligt. [N O, 12e] II-3 |
17885 | ruk | rof: rōf (Kaulille), snok: snōk (Kaulille) | Ruk: snelle, korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snok, roets) [N 108 (2001)] III-1-2 |
17884 | rukken | met schokken trekken: met schokken trekken (Kaulille), rijten: rieten (Kaulille), rukken: rukken (Kaulille), schokken: schokken (Kaulille), trekken: trekken (Kaulille) | niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)] III-1-2 |
25148 | rukwind | wind met buien: wint mɛt˱ bø̜jǝ (Kaulille) | Een ongelijke, stotende wind. [N O, 9e] II-3 |
34024 | rund | rund: rønt (Kaulille), rø̄nt (Kaulille) | Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.] I-11 |
24326 | runderhorzel, horzel | horzel: hōrzel (Kaulille) | horzel [ZND 27 (1938)] III-4-2 |
24349 | runderhorzellarve | wormbult: wøͅrəmbøltə (Kaulille) | worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)] III-4-2 |
34022 | rundvee | beesten: biǝstǝ (Kaulille) | Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
18119 | ruw | schraal: schroäl (Kaulille) | hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)] III-1-2 |
18118 | ruw worden | kapotspringen: kapotspringen (Kaulille) | hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)] III-1-2 |