e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kaulille

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schietlood schietlood: sxētlūt (Kaulille) Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.] II-9
schiettent schietkraam: scheetkraom (Kaulille) Schietkraam. III-3-2
schijf braadspek harst: hárst (Kaulille) schijf braadspek [Goossens 2c (1963)] III-2-3
schijten kakken: kákǝn (Kaulille), schijten: sxi.tǝn (Kaulille) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schijven schijven: sxø̜vǝ (Kaulille) De twee ronde schijven van het rondsel waartussen de staven zijn bevestigd. Zie ook afb. 58. [N O, 14c; Vds 96] II-3
schilmesje, aardappelmesje patattenmesje: pətatəmɛskə (Kaulille) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: sxømǝl (Kaulille) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schip schip: `n scheep twie schepen (Kaulille), ien scheep twiee schepen (Kaulille), ien schiep twie schepe (Kaulille), scheep, twee schepen (Kaulille), sxê.əp (Kaulille) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND] III-3-1
schipper schipper: sxipər (Kaulille) schipper [RND] III-3-1
schoeisel t leer]: vōtXətüüX (Kaulille) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3