18538 |
slipjas: spotnamen |
kontenkletser:
kontəkleͅtsər (L316p Kaulille)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
sloͅpkoͅusə (L316p Kaulille)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
slöffe (L316p Kaulille)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slōkdàè:r`m (L316p Kaulille),
strot:
strōt (L316p Kaulille)
|
Slokdarm (slikdarm, krop, gorgel). [N 109 (2001)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
22340 |
slootjespringen |
beekjespringen:
beekske springe (L316p Kaulille)
|
slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17577 |
sluik haar |
pemelen:
peem`le (L316p Kaulille)
|
Recht, sluik haar (stijf/plat haar, pemelen, piezelen, stekelhaar). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sloepe (L316p Kaulille)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
18542 |
sluitklep |
klep:
kleͅp (L316p Kaulille)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20168 |
sluitspeld |
toespeld:
toespel (L316p Kaulille)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikband:
būk˱bānt (L316p Kaulille),
buikriem:
būkrēm (L316p Kaulille)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|