32971 |
stengel, steel |
steel:
stē.l (L316p Kaulille)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21513 |
sterke / ruwe kerel |
beest:
sterke biest (L316p Kaulille)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
30005 |
sterke mortel |
cementmortel:
sǝmɛnt[mortel] (L316p Kaulille)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
30001 |
sterke trasmortel |
mortel:
mǫrtǝl (L316p Kaulille)
|
Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b]
II-9
|
26023 |
steunbalk |
steunbalk:
stø̄nbalǝk (L316p Kaulille)
|
De evenwijdig aan de voeghouten lopende balk die de windpeluw steunt. Zie ook afb. 26. [N O, 28d]
II-3
|
34622 |
steunpaal voor opgeslagen hoogkar |
stijp:
stip (L316p Kaulille)
|
Lange steunpaal welke men plaatst onder de berries van een opgeslagen hoogkar. [N 17, 82]
I-13
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
stiefdocht’r (L316p Kaulille)
|
De dochter van een tweede man of vrouw (stiefdochter) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouders:
stiefaww’rs (L316p Kaulille)
|
De tweede man of vrouw van je moeder of vader (stiefouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
stiefzoon (L316p Kaulille)
|
De zoon van een tweede man of vrouw (stiefzoon) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
34050 |
stier |
looi:
loi̯ (L316p Kaulille),
lōi̯ (L316p Kaulille),
stier:
stēr (L316p Kaulille)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|