32649 |
strijkbord, riester |
rooster:
ryǝstǝr (L316p Kaulille)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
strooi:
strūi̯ (L316p Kaulille)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstek:
kylstɛk (L316p Kaulille)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
padschijter:
paadschieter (L316p Kaulille),
weegscheet:
weegscheet (L316p Kaulille)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)]
III-1-2
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
strújənōət (L316p Kaulille)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strouwsel:
strou̯sǝl (L316p Kaulille)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
dennennaalden:
dennennaalden (L316p Kaulille),
dɛnǝnǭ.lǝn (L316p Kaulille),
dennenspellen:
dɛnǝspęlǝ (L316p Kaulille),
dennenstrouwsel:
dɛnǝstrou̯sǝl (L316p Kaulille),
heggenstrouwsel:
hęgǝstrou̯sǝl (L316p Kaulille),
hei:
hei (L316p Kaulille),
hęi̯ (L316p Kaulille),
lappen:
lapǝ (L316p Kaulille),
papzand:
papzand (L316p Kaulille),
vlaggen:
flagǝ (L316p Kaulille),
vlagǝn (L316p Kaulille)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verschieten:
vǝrsxētǝ (L316p Kaulille)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strouwen:
strou̯ǝ (L316p Kaulille)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
18251 |
stropdas |
binder:
binner (L316p Kaulille),
kravat (<fr.):
cravat (L316p Kaulille),
kravat (L316p Kaulille),
krəvat (L316p Kaulille),
plastron (fr.):
plassrōn (L316p Kaulille)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|