19492 |
vaatdoek |
schotelvod:
sxōtəlvoͅt (L316p Kaulille)
|
zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
vamen:
fęǝmǝn (L316p Kaulille)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vader (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vā.zǝl (L316p Kaulille)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
18658 |
valhoedje |
valhoed:
valhōət (L316p Kaulille)
|
hoedje, beschuttend ~ voor kinderen die pas lopen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22333 |
vals spel |
foetelarij:
foet`l`riej (L316p Kaulille)
|
oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
foet`le (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
België en Nederland.
futələ (L316p Kaulille)
|
Vals spelen. || vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken] [N 112 (2006)] || Valsspelen.
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
haarzak:
haorzak (L316p Kaulille)
|
iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34497 |
van de leg afraken |
niet meer leggen:
nę mir lęgǝ (L316p Kaulille)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
20474 |
van hoge afkomst |
er goed voor zitten:
zit er goed veur (L316p Kaulille),
van goed volk:
van goe volk (L316p Kaulille),
van hoge afkomst:
van hoege aafkomst (L316p Kaulille),
van hoge komaf:
van hoege komaf (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|