19431 |
vegen, keren |
keren:
kīrən (L316p Kaulille),
uitkeren:
ūtkērən (L316p Kaulille),
ūtkīrən (L316p Kaulille)
|
de vloer vegen, keren (zonder water) [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
34244 |
vel op gekookte melk |
lies:
lēs (L316p Kaulille)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|
20943 |
vel op melk |
lies:
ook mat. van ZND 14, vr. 23
lees (L316p Kaulille)
|
velletje op melk [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
33281 |
veldbonen |
engelengeesten:
ęŋǝlǝgēstǝ (L316p Kaulille),
gele bonen:
gēǝl [bonen] (L316p Kaulille),
staakbonen:
stāk[bonen] (L316p Kaulille),
veldbonen:
vɛlt[bonen] (L316p Kaulille),
zwarte bonen:
zwartǝ [bonen] (L316p Kaulille)
|
Phaseolus L. Gevraagd is naar bonen die op de akker worden geteeld, maar in de antwoorden zijn ook bonensoorten te vinden die zeker in de moestuin thuishoren zoals tuinbonen (Vicia faba L.). Zodoende bestaat dit lemma eerder uit een opsomming van de namen van bonensoorten die men zoal kent, dan uit een strikt onomasiologisch artikel. Opmerkingen van zegslieden: bij duivebonen: "klein soort tuinbonen"; bij soepbonen: "voor de winterdag"; bij kniebonen: "soort paardeboon"; bij aardmannetjes: "soort struikbonen"; bij zoete bonen: "voor het vee"; bij bittere bonen: "voor de mest"; bij wollen wantjes: "ze worden tesamen met peultjes gegeten". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (-bonen) zie het tweede deel van het lemma Boon, Algemeen. [N P, 23a en 23b; monogr.]
I-5
|
24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
veldleeuwerik:
veͅltlywərek (L316p Kaulille)
|
leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29811 |
veldovensteen |
klinker:
kleŋkǝr (L316p Kaulille),
veldovensteen:
vɛlthōvǝstī̄jǝn (L316p Kaulille)
|
Steen die is gebakken in een veldoven. Zie voor de woordtypen rijnvormsteen (L 315) en klinker (L 316, 320a, 364) de toelichting bij het lemma ɛbaksteenɛ.' [N 30, 53b; monogr.]
II-8
|
33696 |
veldweg |
karweg:
kē̜rwē̜x (L316p Kaulille),
landweg:
lantwēx (L316p Kaulille),
servitudeweg:
sɛrvǝtȳtwēx (L316p Kaulille),
veldweg:
vɛltwēx (L316p Kaulille),
vɛ̄ltwēx (L316p Kaulille),
veldweggetje:
vɛltwēxskǝ (L316p Kaulille)
|
Een niet-verharde, vaak met gras begroeide weg door het veld, waarlangs men vanaf het erf de akkers kan bereiken die niet aan de straat gelegen zijn. [N 5A, 75c; N P, 2; JG, 1a, 2b; L 37, 43; monogr.]
I-8
|
33240 |
veldwortel, stoppelwortel |
veldpoten:
vɛltpu.tǝ (L316p Kaulille)
|
Daucus carota L. Wortelvariëteit vernoemd naar de teeltwijze. Indien het antwoord hetzelfde is als de algemene benaming uit het lemma Winterwortel, dan is deze hier niet nog eens opgenomen. [N Q, 6a; monogr.]
I-5
|
26403 |
velg |
stuk:
stø̜k (L316p Kaulille),
velg:
vɛlǝx (L316p Kaulille),
velling:
vęleŋ (L316p Kaulille),
(mv)
vɛleŋǝ (L316p Kaulille)
|
De oorspronkelijke betekenis van de term velg is "elk van de vier tot zes gebogen houten blokken, die samen de rand van het wiel vormen en waarin de spaken vastgemaakt worden". Een aparte term voor de volledige houten rand bestond oorspronkelijk niet. Er is verwarring rond de term gekomen bij de opkomst van de fiets- en de autowielen, waarvan de randen niet uit aparte deeltjes bestonden, maar die uit één stuk gemaakt waren. Deze randen werden ook "velgen" genoemd. De verwarring blijkt duidelijk uit het feit dat voor zowel het houten blok als voor de volledige rand dezelfde termen, velg en velling, werden opgegeven en in de opgaven verschijnt vaak het meervoud, vooral in de betekenis van "houten rand". Sommige opgaven zijn echter samenstellingen, waaruit de betekenis eenduidig blijkt. Deze woordtypes staan onder B. en C. geordend en betekenen resp. "houten blok" en "wielrand". [N 17, 65a-b + add; N G, 45a-b; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 4, 20a + c; L 20, 20c; monogr.]
I-13
|
26451 |
velkant |
vijlkant:
vilkant (L316p Kaulille)
|
De verticale zijde van de kerf die niet het eigenlijke maalwerk verricht. De velkant bevindt zich tegenover de maalkant. Zie ook afb. 77. [N O, 18m; Vds 195; Jan 204; Coe 186; Grof 221]
II-3
|