e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kaulille

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vliegtuig vlieger: vleeg`r (Kaulille), vliegmachine: vleegm`sjien (Kaulille) vliegtuig III-3-1
vliegveld vliegplein: vleegplein (Kaulille) vliegveld III-3-1
vlier spuitenhout: gecombineerd met ZND 8 055, idem  spuitenhout (Kaulille), vlierstruik: gecombineerd met ZND 8 055, idem  flerstroek (Kaulille) vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)] III-4-3
vlinder vlinder: vlendər (Kaulille), vlinder (Kaulille), vlinner (Kaulille) vlinder [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)] || vlinder, pepel [RND] III-4-2
vlinderdasje nondejuke: nondədjykə (Kaulille), strikje: strekskə (Kaulille) vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)] III-1-3
vloermortel holle mortel: hōlǝ mǫrtǝl (Kaulille) Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.] II-9
vloertegel plavei: plaveͅi̯ (Kaulille) een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)] III-2-1
vod vod: vod (Kaulille, ... ), vot (Kaulille) Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)] III-1-3
voederbieten kroten: krūǝtǝ (Kaulille) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.] I-5
voederwikke dobbelwikke: dǫbǝlwikǝ (Kaulille), rode wikke: rūi̯ wikǝ (Kaulille), voederwikke: voi̯ǝrwikǝ (Kaulille) Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24] I-5