21192 |
vliegtuig |
vlieger:
vleeg`r (L316p Kaulille),
vliegmachine:
vleegm`sjien (L316p Kaulille)
|
vliegtuig
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegplein:
vleegplein (L316p Kaulille)
|
vliegveld
III-3-1
|
24499 |
vlier |
spuitenhout:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
spuitenhout (L316p Kaulille),
vlierstruik:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
flerstroek (L316p Kaulille)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
vlinder:
vlendər (L316p Kaulille),
vlinder (L316p Kaulille),
vlinner (L316p Kaulille)
|
vlinder [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondədjykə (L316p Kaulille),
strikje:
strekskə (L316p Kaulille)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30006 |
vloermortel |
holle mortel:
hōlǝ mǫrtǝl (L316p Kaulille)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
plavei:
plaveͅi̯ (L316p Kaulille)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
18217 |
vod |
vod:
vod (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
vot (L316p Kaulille)
|
Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krūǝtǝ (L316p Kaulille)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
33268 |
voederwikke |
dobbelwikke:
dǫbǝlwikǝ (L316p Kaulille),
rode wikke:
rūi̯ wikǝ (L316p Kaulille),
voederwikke:
voi̯ǝrwikǝ (L316p Kaulille)
|
Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24]
I-5
|