20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L316p Kaulille)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bōͅəlhōət (L316p Kaulille)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bouwster (L316p Kaulille)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
26584 |
bomen |
bodemen:
bōjǝmǝ (L316p Kaulille)
|
Het diepe gedeelte van de groeven, het bodemsel, scherpen. [N O, 34f]
II-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (L316p Kaulille),
pēͅls (L316p Kaulille),
’n pels (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blauw en bont slaan:
blau ɛn bûnt Xəslāgə (L316p Kaulille),
paars en blauw slaan:
paars en blauw geslaan (L316p Kaulille),
paars en blauw geslagen (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
geplekte:
gǝplęktǝ (L316p Kaulille)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1).' [N 3A, 123a]
I-11
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
zwartkǫp (L316p Kaulille)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
boͅntə spɛxt (L316p Kaulille)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelsen kraag:
pēͅlsəkrāgə (L316p Kaulille),
pēͅlsəkrāX (L316p Kaulille),
pelsen kraagje:
pēͅlsəkrēͅXskə (L316p Kaulille)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|