21087 |
zemelen |
zemelen:
zē.mǝlǝn (L316p Kaulille),
zēmǝlǝ (L316p Kaulille)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-3
|
17681 |
zenuw |
zenuw:
zinn`w (L316p Kaulille)
|
Zenuw (zenuf, zeen, nerf). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
34311 |
zeug met biggen |
zeug:
zeug (L316p Kaulille),
zoog:
zāx (L316p Kaulille),
zōx (L316p Kaulille)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
houter:
hǫu̯tǝr (L316p Kaulille),
zogekooi:
zogǝkūǝi̯ (L316p Kaulille)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (L316p Kaulille)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
26622 |
zeven, builen |
zeven:
zɛ̄vǝ (L316p Kaulille)
|
Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b]
II-3
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
ziēvərt (L316p Kaulille)
|
Het kind zevert (als het tanden krijgt). [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
21298 |
zich bemoeien met |
moeien:
mooien (L316p Kaulille)
|
ik kan me daarmee niet bemoeien [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
17938 |
zich haasten |
zich haasten:
zich häöste (L316p Kaulille),
zich spoeden:
zich spooje (L316p Kaulille)
|
Zich haasten (zich haasten, zich spoeden, spujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
ook materiaal znd 27, 39
zich inbiēlen (L316p Kaulille)
|
inbeelden [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|