e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kaulille

Overzicht

Gevonden: 3656
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich moeilijk laten melken strang geven: (de koe) gɛ̄ft straŋ (Kaulille) Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71] I-11
zich niet lekker voelen het benauwd hebben: hij heeft het benauwd (Kaulille), mankeren: he mangkeert (Kaulille), zich niet goed voelen: zich nè goeëd veule (Kaulille), zich nè gooëd veule (Kaulille) hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, niet goed, misselijk). [N 107 (2001)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)] III-1-2
zich over de rug wentelen (zich) wentelen: we.ntǝlǝn (Kaulille) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich verkleden wat anders aandoen: Spelling: <`> = sjwa.  wa an`rs aaëndooën (Kaulille) Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zich warm aankleden induffelen: Spelling: <`> = sjwa.  i:nduff`le (Kaulille) Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zicht pik: pek (Kaulille) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: zik (Kaulille, ... ) ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)] III-1-2
ziekelijk ziekelijk: zikk’l’k (Kaulille) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenhuis kliniek: kl’niek` (Kaulille), ziekenhuis: zikk’nhoe:s (Kaulille) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekte ziekte: de zikte git vort (Kaulille), die ziekde git vort (Kaulille), die ziekte loeëpt vort (Kaulille), zikde (Kaulille), zoen zikte is besmettelik (Kaulille) die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || ziekte [ZND 08 (1925)] III-1-2