22771 |
zingen |
zingen:
zinge (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille)
|
(Vervoegingen): [Zingen]. || III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (L316p Kaulille)
|
op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
18198 |
zitvlak van een broek |
boksenbodem:
(boksə)bōjəm (L316p Kaulille)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21572 |
zo arm als ... |
zo arm als de straat:
heij zoo erm als de straat (L316p Kaulille),
zo arm als een luis:
haoi is zoa ɛrm as aon lus (L316p Kaulille),
zo arm als job:
he is zoe erm as job (L316p Kaulille),
hè is zoe èrm as job (L316p Kaulille)
|
Hij is zo arm als... (uitdrukkingen). [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
19240 |
zo eenvoudig als ... |
zo simpel als het groot is:
zoe sumpel als t groet is (L316p Kaulille)
|
Zo eenvoudig als - (zeg in het dialect en vul aan; geef de verschillende uitdrukkingen die hiervoor bestaan) [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zuken (L316p Kaulille)
|
wij zoeken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de mem geven:
mem gae:ve (L316p Kaulille),
zelf houden:
zelf hawwe (L316p Kaulille)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
schelf(t):
[schelf(t)] (L316p Kaulille
[(*)]
)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooigat:
[hooi]gāt (L316p Kaulille),
schelf(t)kot:
sxɛlǝftkōt (L316p Kaulille)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
26149 |
zomen |
latten die omhoog gaan:
latǝ di omhux˱ gǭn (L316p Kaulille),
zomen:
zumǝn (L316p Kaulille)
|
De drie of vier lange, dunne latten in het hekken die evenwijdig aan de roeden lopen. Zie ook afb. 38. [N O, 2b; A 42A, 64] || Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-3, II-7
|