32875 |
zwadkeerder, beugel |
toejacht:
tujaxt (L316p Kaulille),
wolf:
wǫ.lǝf (L316p Kaulille)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
17557 |
zwak en mager persoon |
magere, een -:
önne maag`re (L316p Kaulille),
schrale, een -:
önne schraoële (L316p Kaulille)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
B.v. n zwaak kind.
zwaak (L316p Kaulille)
|
Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbonte:
zwartbǫntǝ (L316p Kaulille)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
zwartbonte:
zwartbǫntǝ (L316p Kaulille)
|
[N 3A, 127]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
moerberen:
moerbere (L316p Kaulille),
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
moerbeer (L316p Kaulille),
zwarte sint-jansberen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
zwarte sint-jansbeer (L316p Kaulille)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
34039 |
zwarte koe |
zwarte koe:
zwartǝ [koe] (L316p Kaulille)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L316p Kaulille)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
witkop:
wetkǫp (L316p Kaulille)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krāəi (L316p Kaulille),
kreej (L316p Kaulille),
krɛi̯ (L316p Kaulille),
geen fon.doc.
kraai (L316p Kaulille)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|