33445 |
draaipin van een zware deur of poort |
har:
hǭr (L316p Kaulille)
|
Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.]
I-6
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (L316p Kaulille)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
raɛn (L316p Kaulille),
rēͅn (sg en pl) (L316p Kaulille)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
dragen (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝn (L316p Kaulille)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreef (L316p Kaulille)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27465 |
driepoot |
wip:
wep (L316p Kaulille)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
34094 |
driespeen |
drie demen:
drii̯ dēmǝ (L316p Kaulille),
driedemer:
drīdēmǝr (L316p Kaulille)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
18650 |
driesteek |
drietip:
[NB tip/top, vgl. WLD I.3, p. 36]
dritup(ke) (L316p Kaulille)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18866 |
driftig |
kwaad:
kaod (L316p Kaulille)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|