32773 |
egtanden |
eggetanden:
(sg ęgǝtã.nt)
ęgǝtɛ̄n (L316p Kaulille)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liesei:
lēsęi̯ (L316p Kaulille),
windei:
wēntęi̯ (L316p Kaulille)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (L316p Kaulille),
uithalen:
ūthālǝ (L316p Kaulille)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierenkoek:
eierenkook (L316p Kaulille),
eierkoek:
eierkoek (L316p Kaulille)
|
eierkoek [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
24478 |
eik |
eik:
eik (L316p Kaulille),
ɛi̯k (L316p Kaulille),
eikenboom:
eikeboeəm (L316p Kaulille),
oo gaat naar oe e
eikeboom (L316p Kaulille)
|
eik [RND], [ZND 20 (1936)] || eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
eekel (L316p Kaulille),
eikel (L316p Kaulille),
iekel (L316p Kaulille),
iəkələ (L316p Kaulille),
-
iekelen (L316p Kaulille)
|
eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND] || eikels zoeken [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|
26177 |
eindbord |
windplank:
wintplaŋk (L316p Kaulille
[(meervoud: wintplɛŋk)']
)
|
Het windbord dat zich aan de top van de wiek bevindt. [N O, 4b]
II-3
|
26146 |
einde, wiek |
roede:
ruj (L316p Kaulille
[(meervoud: rudǝ)]
)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
24142 |
ekster |
ekster:
ekster (L316p Kaulille),
eͅkstər (L316p Kaulille)
|
ekster [ZND 39 (1942)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
ekstersoog:
ekstersoog (L316p Kaulille)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|