22437 |
gebruiken met driekoningen |
driekoningen zingen:
drèjkeuninge zinge (L316p Kaulille)
|
de naam voor de gebruiken met Driekoningen [6 januari] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19090 |
gedienstig |
behulpzaam:
he is behulpsaam (L316p Kaulille),
gewillig:
hè is gewillig (L316p Kaulille)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
17546 |
gedrongen postuur |
gestuikt:
g`stoe:kt (L316p Kaulille)
|
Gedrongen, een gedrongen postuur hebben (gestuikt, knoest). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
19046 |
geduld |
geduld:
het toch wat geduld (L316p Kaulille),
patintie:
het toch wa patiensie (L316p Kaulille)
|
Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gewillig:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
⁄n gewillig kind (L316p Kaulille),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gewillig (L316p Kaulille),
goedwillig:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
n goewillig keent (L316p Kaulille),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
goewillig (L316p Kaulille),
mak:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
n mak keent (L316p Kaulille),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
mak (L316p Kaulille)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gēͅlə sxrivər (L316p Kaulille)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gèl(e) verf (L316p Kaulille)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen knabje waard:
gi knepke wéet (L316p Kaulille)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
he heet gin rust (L316p Kaulille),
he het gin rust (L316p Kaulille),
hij hit gin rust (L316p Kaulille),
geen rust kennen:
hij kent gin rust (L316p Kaulille)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gēr (L316p Kaulille)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|