24473 |
blauwe bosbes |
molsbeer:
môlsbieër (L318a Keent),
waalsbeer:
waolsbieër (L318a Keent)
|
bosbes || bosbes, blauw
III-4-3
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blau̯səl (L318a Keent)
|
zakje blauw, werd door de vrouwen gebruikt in de was. Deze kleurstof was verpakt in blauw-wit gestreepte pakjes. Na het spoelen van de was vplgde het bleken met zuiver water, waaraan men blauwsel als bleekmiddel toevoegde
III-2-1
|
32485 |
blekijzer |
stroop:
strø̜jp (L318a Keent)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
19344 |
blij |
blij:
bli-j (L318a Keent)
|
blij, verheugd
III-1-4
|
19696 |
blik |
blik:
bliǝk (L318a Keent)
|
Vertind dun plaatstaal, bladmetaal. [monogr.]
II-11
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blīǝkslīǝgǝr (L318a Keent)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloótzuûger (L318a Keent),
bloedzuiker:
bloodzuuker (L318a Keent)
|
bloedzuiger [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blujje (L318a Keent)
|
bloeien
III-4-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloom (L318a Keent)
|
bloem
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloomkoeël (L318a Keent)
|
bloemkool
I-7
|